Stengels
De stengels van een plant dragen de bladeren en de bloemen. Bij sommige planten zijn de stengels heel groot, zoals de stam en de takken van bomen. Bij andere planten zijn de stengels heel klein, zoals bij veel grassen. Aan een stengel (of een takje) kun je verschillende delen onderscheiden. De plaats waar een blad aan de stengel vastzit, noemen we een knoop. De stengel is daar meestal wat dikker. Het stuk stengel tussen twee knopen noemen we een lid (meervoud: den). Een stengel is opgebouwd uit afwisselend knopen en leden. De bovenste hoek tussen stengel en blad heet bladoksel. In een bladoksel zit een okselknop. Uit een okselknop kan het volgende jaar een zijstengel (zijtak) met bladeren groeien. Aan het einde van de stengel zit een eindknop. Hieruit groeit het volgende jaar een nieuw stuk van deze stengel met bladeren. Aan deze stengel kunnen ook bloemen zitten.
Bomen en struiken hebben heel stevige stengels: de stammen en takken. Deze stengels bevatten veel hout. Bomen en struiken noemen we houtachtige planten. De stengels van andere planten bevatten vrijwel geen hout. Deze planten noemen we kruidachtige planten. De stengels van kruidachtige planten zijn stevig, zolang de wortels voldoende water kunnen opnemen. Functie van de stengels. De stengels van een plant dragen de bladeren en de bloemen. De stengels hebben nog een tweede functie. Die kun je aantonen als je stengels met witte bloemen in water zet, waarin een rode kleurstof is opgelost.
In een stengel lopen lange dunne buisjes: vaten. Deze vaten liggen in groepjes bij elkaar: de vaatbundels. De vaatbundels beginnen in de wortel, lopen door de stengel heen en eindigen in een knop, in een bloem of in een blad. Vaatbundels zorgen voor het transport (vervoer) van water en voedingsstoffen in de plant. De voedingsstoffen zijn in het water opgelost. In de houtvaten worden stoffen vervoerd van de wortels richting de bladeren. In de bastvaten worden de stoffen vervoerd van de bladeren richting de wortels.
Jaarringen.
De stam van een boom vormt ieder jaar een laagje hout erbij. Hierdoor wordt de stam dikker. Zo’n laagje hout noemen we een jaarring. Het oudste hout ligt in het midden van de stam. De jaarring die het laatst is gevormd, ligt het meest aan de buitenkant. Als een boom vlak boven de grond wordt doorgezaagd, kun je nagaan hoe oud de boom is geworden. Je moet dan de jaarringen tellen. Soms zijn de oudste jaarringen heel erg samengedrukt. Dan kun je deze jaarringen meestal niet goed van elkaar onderscheiden.
Jaarringen bestaan uit afwisselend lichte en donkere ringen. De lichte ringen is het hout wat in het voorjaar is gegroeid. Donkere ringen zijn gevormd door hout wat in de zomer is gegroeid. In de winter en herfst is er geen diktegroei aan de boom. In het voorjaar is er veel water voor de boom beschikbaar. De knoppen van de bloemen gaan uitlopen en de bladeren gaan zich ook ontwikkelen. Voor al deze groei heeft de plant veel water en mineralen nodig. In het voorjaar heeft de plant dan ook grote houtvaten. Deze grote voorjaarshoutvaten vormen de lichte ringen. In de zomer is er veel minder water voor de plant beschikbaar. Bloemen en bladeren hoeft de boom dan ook niet meer zo explosief te laten groeien. In de zomer maakt de plant dan ook kleinere houtvaten. Deze kleinere houtvaten, gevormd in de zomer, vormen de donkere ringen. Eén lichte ring en één donkere ring is de groei van een jaar.
Door de jaarringen onderling te vergelijken, kun je meer te weten komen over de milieuomstandigheden waarin de boom is gegroeid. Als de milieuomstandigheden gunstig zijn geweest, is de jaarring breed. Als de milieuomstandigheden ongunstig zijn geweest, is de jaarring smal. Ongunstige milieuomstandigheden kunnen veroorzaakt zijn door droogte, een bosbrand, een insectenplaag, enz.