Receptor
Een receptor is een onderdeel van een cel en is gevoelig is voor een bepaalde prikkel uit het uitwendige milieu of het inwendige milieu. Er zijn receptoren voor veel verschillende prikkels. Receptoren zijn in staat geluidsprikkels, lichtprikkels, smaakprikkels, warmte- en koude prikkels, pijnprikkels en geurprikkels op te vangen. Maar ook zijn er receptoren voor het opvangen van prikkels uit het interne milieu. Denk dan aan het meten van de zuurgraad, bloeddruk, lichaamstemperatuur of glucoseconcentratie in het bloed. Het gevoelig zijn voor prikkels is voor het organisme van belang omdat er dan een beeld gevormd kan worden van het milieu van het organisme. Na interpretatie van de prikkels kan het organisme er op een juiste manier op reageren. Zo’n reactie op een prikkel noemen we gedrag.
Een receptor kan zich in verschillende delen van de cel bevinden. Receptoren kunnen zich bevinden in de celmembraan van de cel, maar ook in het cytoplasma van de cel. Er zijn evenveel receptoren op de cellen als er prikkels te meten zijn. Kortom er is een grote variatie aan receptoren op en in de cellen van de organisme. Maar één dingen hebben alle cellen met receptoren gemeen. Elke cel moet reageren op de opgevangen prikkel door de receptor. Als de receptor wordt geprikkeld geeft deze een “opdracht” door aan de celkern. De reactie is altijd hetzelfde. De geprikkelde cel gaat communicatiestofjes uitscheiden. Deze stofjes hebben een opdracht voor doelcellen. Deze stofjes kunnen doelcellen aanzetten tot het produceren van impulsen of zorgen voor celcommunicatie over kortere of langere afstand (zie onderstaande afbeelding).
Hieronder zie je een voorbeeld van een prikkel uit het inwendig milieu die wordt opgevangen door de receptoren van de beta-cellen en hoe ze reageren op de boodschap van deze prikkel.
Na een suikerrijke maaltijd stroomt er veel glucose door het bloed. Via de bloedbaan komt de glucose terecht bij de Beta-cellen in de eilandjes van Langerhans. Glucose bindt aan deze receptoren en het glucose heeft een boodschap voor de celkern van de cel. De opdracht die de cel krijgt is: “ga insuline produceren”. Insuline is het opslaghormoon. Alle cellen van het lichaam hebben receptoren voor insuline. Alle cellen van het lichaam zijn dus gevoelig voor insuline. Maar vooral de cellen van de lever en spieren zijn gevoelig voor insuline. Als insuline bindt aan de receptoren van deze doelcellen wordt de doorlaatbaarheid van de celmembraan voor glucose vergroot. De boodschap van insuline is dan ook: zorg voor de opslag van glucose. Onder invloed van insuline wordt glucose uit het bloed opgeslagen in de cellen in de vorm van glycogeen. De cellen hebben hierdoor reservebrandstof en de bloedsuikerspiegel daalt.