Tolerantiegrenzen voor abiotische factoren
Organismen moeten gewapend zijn tegen schommelingen van de abiotische factoren in het milieu. De weerstand van het organisme tegen variaties van deze abiotische factoren wordt aangegeven met de tolerantiegrens voor deze factor. Smalle tolerantiegrenzen betekenen weinig weerstand van het organisme tegen schommelingen in het milieu van deze abiotische factor. Het organisme zal het bij de kleinste schommeling al moeilijk krijgen en terechtkomen in de zogenaamde stresszone. Bij brede tolerantiegrenzen kan het organisme makkelijk grote schommelingen van een bepaalde abiotische factor uit zijn milieu opvangen. Organismen met brede tolerantiegrenzen noemen we oppertunisten. Organismen met smalle tolerantiegrenzen noemen we specialisten.
In de afbeelding hierboven zie je twee verschillende gebieden. Een bos, en een gebied waar het plantenleven net een beetje op gang is gekomen. In het bos leven extreem veel organismen. Deze organismen hebben zogezegd heel veel last van elkaar omdat het ecosysteem bos maximaal bezet is. Er is concurrentie om ruimte, licht, water, voedsel en nestgelegenheid. Daarnaast is het bos een vrij stabiel milieu om te leven. ’s Zomers is het er nooit echt bloedheet en ’s winters komt de vorst moeilijk tot aan de bodem. De organismen die leven in het bos zijn gewend aan deze constante (a)biotische factoren en zullen in de regel smalle tolerantiecurves hebben voor deze abiotische factoren. Omdat het bos zo vol is zullen bewoners wel sterke concurrenten moeten zijn.
In het kale gebied is veel meer dynamiek. Als de zon schijnt is het heel warm, bij vorst erg koud. Ook de wind heeft vrijspel. Kortom er is zeer veel dynamiek. De organismen die daar leven moeten brede tolerantiecurves hebben voor deze abiotische schommelingen. Daarnaast is het gebiedje nog lang niet vol. De bewoners van dit kale gebiedje zijn geen sterke concurrenten
Organismen ontwikkelen voor de diverse abiotische factoren verschillende tolerantiegrenzen. De ontwikkeling van deze verschillende tolerantiegrenzen wordt gestuurd door de natuurlijk selectie. Het organisme zal smalle tolerantiegrenzen ontwikkelen als een bepaalde abiotische factor uit zijn milieu (bijna) altijd constant is. Leeft een organisme in een milieu waar een abiotische factor extreem schommelt, dan zullen de tolerantiegrenzen voor deze factor breed worden. Mosselen die leven op palen en stenen die met laag water droogvallen, zullen een brede tolerantie hebben voor droogte (droogvallen). Mosselen die altijd op de bodem van de zee leven en dus nooit boven water komen, zullen een lage tolerantiegrens hebben voor droogte.
Verspreidingsgebieden van organismen worden bepaald door biotische en abiotische factoren in het gebied. Aan de randen van het verspreidingsgebied komen de daar levende organismen terecht in de stresszone. Ze kunnen er nog wel leven, maar ze hebben het er niet makkelijk. Het is voor de dieren aan de randen van het verspreidingsgebied net iets te warm, te koud, te droog, te nat, te zout of te zoet. Een organisme leeft ergens niet omdat het organisme simpelweg de abiotische factoren in het betreffende gebied niet kan weerstaan.