Een Nederlandse vader van de virologie.
Mensen komen en gaan, maar ook virussen blijven bestaan. Ze zijn de meest voorkomende biologische entiteiten op aarde. Het aardoppervlak bestaat voor bijna driekwart uit water en één druppel zeewater bevat ongeveer10 miljoen virussen.
Het tabaksmozaïekvirus
Toen Charles Darwin in de 19de eeuw zijn theorie van natuurlijke selectie introduceerde, waren virussen nog onbekend. Pas in 1898, zes jaar na Darwins dood, slaagde de Nederlandse microbioloog Martinus Willem Beijerinck erin een virus te isoleren. Beijerinck onderzocht de tabaksmozaïekziekte, een misvorming van tabaksbladeren die ze aanvankelijk toeschreven aan een chemisch proces of een onbekende bacterie (zie video hiernaast).
De filtratie-experimenten
De oorzaak bleek evenwel moeilijk te achterhalen. Na vele filtratie-experimenten, waarbij hij aangetaste tabaksbladeren vermaalde en de pulp door bacteriefilters liet lopen, kon .hij andere verklaringen uitsluiten. Het filtraat bleef steeds sterker infecteren en verloor zijn effect pas bij verhitting tot 90°C. Er moest dus wel een zeer klein organisme schuilgaan achter de tabaksmozaïekziekte, iets dat zich in tabaksbladeren kon vermenigvuldigen en bij hoge temperatuur afstierf.
De besmettelijke levende vloeistof
Maar onder zijn lichtmicroscoop kon Beijerinck niets waarnemen -de eerste elektronenmicroscoop zou pas in 1931 worden uitgevonden.
Beijerinck concludeerde dat hij te maken had met een nieuwe levensvorm en noemde die contagium vivum fluidum of ‘besmettelijke levende vloeistof’. Hij was dus de eerste die een virus detecteerde, hoewel hij het virus nog niet kon zien.
Die eer viel te beurt aan Helmut Ruska, een Duitse bioloog die in 1939 de eerste foto van het tabaksmozdiekvirus maakte met de elektronenmicroscoop die zijn broer Ernst Ruska zes jaar eerder had uitgevonden. Ernst ontving hiervoor pas in 1986 de Nobelprijs voor Natuurkunde. Toch staat de Nederlander Martinus Beijerinck nog altijd bekend als de `vader van de virologie’.