Stambomen
In deze lessen leer je kruisingsvraagstukken op te lossen met behulp van een stamboom. In de les werkwijze heb je al geleerd hoe je kruisingsvraagstukken met een stamboom moet aanpakken. Het makkelijke van vraagstukken met een stamboom is dat er vaak al fenotypische of genotypische eigenschappen overzichtelijk zijn weergegeven in de stamboom, en dat je zelf geanaliseerde informatie er makkelijk kan bijschrijven. Zo krijg je een goed overzicht van het vraagstuk.
Hieronder zie je twee stambomen. De rechter afbeelding is een stamboom zoals die bij erfelijkheidsvraagstukken wordt gebruikt. Rondjes zijn altijd vrouwelijke individuen, viertkantjes altijd mannen.
In bovenstaande rechter stamboom zijn alle individuen zwart gekleurd. Bij kruisingsvraagstukken is dat meestel niet het geval. Examenmakers en toetsmakers variƫren vaak met zwarte en witte afstammelingen. Met deze kleurverschillen worden dan fenotypische (uitelijk zichtbare) kenmerken, of genotypische (erfelijke eigenschappen) verschillen aangegeven.
In de afbeelding hierboven zijn van vier generaties (I, II, III, IV) de fenotypische gegevens van de bloedgroepen van de familieleden weergegeven. In de stamboom staat aangegeven welke bloedgroepen de leden van deze familie hebben. het is mogelijk aan de hand van deze fenotypen de genotypen van de meeste individuen te bepalen. Het is daarvoor zaak goed de illustratie te bestuderen en op zoek te gaan naar een duidelijk startpunt. Zo’n duidelijk startpunt is kruising vader 6 x moeder 7. Deze ouders krijgen dochter 9 met bloedgroep O. Bloedgroep O wordt veroorzaakt door twee recessieve allelen. Het genotype van dochter 9 is dan ook ii. Met behulp van deze gegevens zijn de genotype van vader 6 en moeder 7 te bepalen. Pa heeft bloedgroep B. Hij heeft dus het onvolledig dominante allel B, maar moet ook het reseccieve allel i in zijn genotype hebben. Het genotype van pa 6 is dan ook Bi. Van ma 7 kunnen we vervolgens ook het genotype bepalen. Ma 7 heeft bloedgroep A. Ze heeft dus het onvolledig dominante allel A, maar moet daarnaast ook het recessieve allel i hebben. Het genotype van ma is dan Ai. Op eenzelfde manier beredenerend zijn de genotypen van alle familileden te bepalen.
In bovenstaande afbeeldingen staan drie vragen die betrekking hebben op stambomen en hun mogelijke oplossingen.
Om te bepalen welk allel dominant is gebruiken we kruising 1 x 2. Deze kruising voldoet aan regel 1. Ouders 1 en 2 zijn groen, kind 7 is rood. Uit deze kruising kunnen we afleiden dat rood recessief moet zijn en groen dominant. . Moeder 1 is dan heterozygoot en vader 2 is dan ook heterozygoot. Zoon 7 is dan homozygoot recessief voor de eigenschap. Verder voldoet in deze stamboom geen enkele kruising aan regel 1.
Om te bepalen of de eigenschap geslachtsgebonden is of autosomaal gebruik je regel 2 of regel 3. Homozygoot-recessieve (rode) moeders zijn niet te vinden, dus gaan we op zoek naar vaders met het dominante allel (groen). Ook nu kunnen we kruising 1 x 2 gebruiken. Vader 2 heeft het dominante allel. Als de eigenschap geslachtsgebonden is dan moeten alle dochters ook het dominante allel bezitten en dus groen zijn. Bij kruising 1 x 2 klopt dit. Dochters 4, 6 en 8 zijn allen groen en in het bezit van het dominante allel gekregen van pa.
De vader van kruising 3 x 4 voldoet ook. Als de eigenschap geslachtsgebonden is dan moeten alle dochters ook het dominante allel bezitten en dus groen zijn. Bij kruising 3 x 4 klopt dit ook. Alle dochters (nr 10) zijn immers ook groen. Door deze controle ontstaat het sterke vermoeden dat de eigenschap groen/rood geslachtsgebonden wordt overgedragen.